04 | Opleiding professionele gebruikers van biociden

  • Op vraag van minister Zakia Khattabi, in een brief van 16/01/2025
  • Dit advies werd voorbereid door de werkgroep productnormen
  • Samen met de CRB, de BRC Verbruik en de NAR
  • Goedgekeurd door de Algemene Vergadering via schriftelijke procedure op 2 april 2025

Advies (pdf)

 

 

 

Draagwijdte van de aanvraag

Indiening

Op 16 januari 2025 heeft mevrouw Zakia Khattabi, voormalig Minister van Klimaat, Leefmilieu, duurzame ontwikkeling en Green Deal, aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB), de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO) en de bijzondere raadgevende commissie Verbruik (brc Verbruik) en de Nationale Arbeidsraad (NAR) een adviesvraag gericht betreffende een ontwerp van koninklijk besluit met betrekking tot de opleiding van professionele gebruikers van biociden. Het advies van deze adviesorganen wordt gevraagd conform artikel 19, §1, eerste lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu, de volksgezondheid en de werknemers.

Overwogen reglementaire wijzigingen

Het ontwerp van koninklijk besluit dat voor advies aan de adviesorganen wordt voorgelegd, schetst het kader voor de invoering van een verplichte licentie en opleiding voor het professionele gebruik van bepaalde producttypes biociden of van bepaalde biociden die een verhoogd risico inhouden voor de gezondheid en het milieu. Dit moet ertoe bijdragen dat de gezondheidsrisico’s, zowel ten aanzien van mensen als dieren, en de milieurisico’s verbonden aan het gebruik van biociden verminderen.

Een dergelijke biocidelicentie bestaat reeds in de meeste Europese lidstaten. Echter, sinds de afschaffing van klasse A en de invoering van het gesloten circuit via het koninklijk besluit van 8 mei 2014 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruiken van biociden[1], bestaat er geen verplichte opleiding meer voor professionele gebruikers.

Het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit beschrijft eerst de algemene bepalingen met betrekking tot de biocidelicentie, waaronder de geldigheidsduur, de productsoorten en de categorieën van professionele gebruikers. Het ontwerp van koninklijk besluit stelt verder de vereiste voorwaarden vast voor de aanvraag en het bekomen van een biocidelicentie. Een biocidelicentie zal kunnen bekomen worden via de erkenning van een diploma of door het volgen van een initiële opleiding (Hoofdstuk II). Voorts bevat het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit bepalingen over de thema’s en de duur van de initiële opleiding PT14 en PT18 (resp. Hoofdstuk III en Hoofdstuk V) en worden de voorwaarden voor de verlenging van de licentie opgenomen in Hoofdstuk IV (PT14) en Hoofdstuk VI (PT18). Daarnaast bevat het ontwerp bepalingen betreffende de registratie van opleidingscentra en de procedure voor de overdracht van gegevens (Hoofdstuk VII). Het ontwerp van koninklijk besluit voorziet, wat de opleidingscentra betreft, immers in een eenvoudige registratie en niet meer in een erkenning. Het besluit bevat ook bepalingen voor de opheffing of intrekking van de licentie (Hoofdstuk VIII) evenals bepalingen betreffende de controle (Hoofdstuk IX). Ten slotte legt het ontwerp van koninklijk besluit een overgangsperiode van twee jaar vast die het bekomen van een licentie vergemakkelijkt (Hoofdstuk X).

De adviesorganen hebben op 21 juni 2022 al een gezamenlijk advies uitgebracht over een eerder ontwerp van dit koninklijk besluit[2]. In het aangepaste ontwerp van koninklijk besluit dat hier voorligt wordt rekening gehouden met het ontvangen advies van de Raad van State en met het eerdere advies van de adviesorganen. De wijzigingen betreffen onder meer:

  • de verwijdering van de delegaties aan de minister en de overheveling van de inhoud van het eerdere ministerieel besluit naar het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit;
  • de verdeling van de bevoegdheden: bepaalde aspecten, gepreciseerd in de voorgaande besluiten, vallen niet onder de federale bevoegdheid. Bijgevolg werden deze geschrapt en zullen de gewesten hiervoor wetgevend kunnen optreden;
  • de behandeling van de persoonlijke gegevens – voorheen opgenomen in het ontwerp van koninklijk besluit zelf – is recentelijk opgenomen de wet van 21 december 1998[3] en
  • de eenvoudige registratie van opleidingscentra.

Hoorzitting

Naar aanleiding van deze adviesvraag zijn de bevoegde leden van de vier voornoemde adviesorganen op 4 februari 2025 virtueel bijeengekomen voor een uiteenzetting door mevrouw Dumortier en de heren Dehon en De Vos (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu).

Werkzaamheden in de subcommissie en plenaire zitting

Er werd overeengekomen dat de secretariaten een ontwerpadvies zouden opstellen. Dit ontwerpadvies werd voorgelegd aan de plenaire vergadering van de CRB en de NAR (goedgekeurd op 25/03/2025), via elektronische weg aan de plenaire vergadering van de brc Verbruik (goedgekeurd op 25/03/2025) en via elektronische weg aan de algemene vergadering van de FRDO (goedgekeurd op 2/04/2025).

 

 

Advies

 

  • [1] De adviesorganen waarderen dat met bepaalde opmerkingen uit hun eerdere advies[4] rekening is gehouden en erkennen de inspanningen die op dat vlak zijn geleverd. Tegelijkertijd merken zij op dat hun opmerkingen slechts gedeeltelijk zijn meegenomen. Daarom zal dit advies uit twee delen bestaan: de opmerkingen uit het vorige advies waarmee tot op heden geen rekening werd gehouden, maar die nog steeds relevant zijn, enerzijds, en nieuwe opmerkingen met betrekking tot het ontwerp van koninklijk besluit, anderzijds.

1.   Opmerkingen uit het vorige advies

1.1     Algemene opmerkingen
  • [2] De adviesorganen merken op dat men – naar analogie met de regelgeving inzake de fytolicentie – via het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit een biocidelicentie wil invoeren als bewijs van kennis voor het gebruik van biociden door professionele gebruikers. De adviesorganen betreuren echter dat er – in tegenstelling tot wat het geval was voor de regelgeving inzake de fytolicentie – aan het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit geen uitgebreid traject is voorafgegaan, waarin met alle stakeholders overleg werd gepleegd om tot een duidelijke regelgeving te komen.
  • [3] De adviesorganen merken op dat de minister in de adviesvraag verwijst naar het feit dat biocidelicenties reeds bestaan in de meeste Europese lidstaten. In het kader van het vrij verkeer van goederen en diensten in de EU achten de adviesorganen het aangewezen dat er meer duidelijkheid wordt verschaft inzake de aanpak rond de wederzijdse erkenning van dergelijke licenties tussen EU-lidstaten.
1.2     Specifieke opmerkingen
1.2.1    Algemene bepalingen met betrekking tot de biocidelicentie

Toepassingsgebied van de regelgeving

  • [4] De adviesorganen merken op dat er in het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit louter naar Belgische regelgeving wordt verwezen en er van verwijzingen naar Europese relevante regelgeving geen sprake is. De adviesorganen stellen echter vast dat in de Europese verordening 528/20127[5] niets over opleidingen voor gebruikers of over het goed gebruik vermeld staat. De Verordening legt immers de verantwoordelijkheid voor goede instructies en rapporteringen betreffende misbruik bij de fabrikant of de houder van een toelating.
  • [5] Bij de regelgeving inzake de fytolicentie bestaan er – wat de opleiding betreft – verschillende niveaus in functie van de verantwoordelijkheid die de professionele gebruiker, voorlichter of verkoper heeft. De adviesorganen wijzen erop dat er in het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit geen onderscheid in niveaus wordt gemaakt. Zo is er enkel van een opleiding voor professionele gebruikers van biociden sprake (artikelen 3 en 4 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit). Indien het voornoemde onderscheid niet wordt gemaakt, achten de adviesorganen het noodzakelijk de opleiding voor professionele gebruikers die reeds over een fytolicentie beschikken, te beperken tot het gebruik van specifieke producten met een hoog risico en is het aangewezen dit onderdeel in de opleiding fytolicentie te integreren, eventueel met een specifieke module. Voor ondernemingen met werknemers zorgt dergelijke opleiding ervoor dat de men in overeenstemming met de Codex Welzijn op het Werk[6] De adviesorganen wensen ook dat de term ‘specifieke producten met een hoog risico’ in het koninklijk besluit wordt gedefinieerd.

Voorwaarden om een biocidelicentie te verkrijgen

  • [6] Een uitzondering op de artikelen 3 en 4 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit is voorzien voor personeel van brandweer of civiele bescherming bij tussenkomst in geval van urgentie en risico’s voor mens of milieu. Artikel 5 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit bepaalt immers het volgende:

“In afwijking van artikel 4 zijn professionele gebruikers van insecticiden, acariciden en producten voor de bestrijding van andere geleedpotigen (PT18) vrijgesteld van het houden van een biocidelicentie « PT18 » als ze tussenkomen in opdracht van een overheidsdienst, gerechtvaardigd door de urgentie en risico’s voor de gezondheid en het milieu. Deze afwijking beperkt zich uitsluitend tot de tussenkomst van personeelsleden van de brandweer of civiele bescherming in het kader van hun functie, of tot andere gemobiliseerde personen ter ondersteuning van die taken op vraag van een overheidsdienst.”

  • [7] De adviesorganen achten deze afwijking niet relevant en wensen dat de betrokken personen die via het bovenstaande artikel van een biocidelicentie vrijgesteld worden minstens een opleiding in het veilig gebruik van deze stoffen dienen te volgen.

Artikel 6 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit bepaalt dat werkgevers beschikken over een termijn van twaalf maanden te tellen vanaf de datum van inwerkingtreding van de arbeidsovereenkomst van de nieuwe werknemer om ervoor te zorgen dat hij voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikelen 3 en 4 van dit besluit. Tijdens die periode werkt elke nieuwe werknemer onder toezicht van een persoon die houder is van de geschikte biocidelicentie.” De adviesorganen merken op dat deze bepaling soepeler is omschreven dan het geval is voor de regelgeving inzake de fytolicentie die bepaalt dat een werknemer minstens over een P1 dient te beschikken opdat deze met professionele producten mag werken. De adviesorganen vragen bijgevolg dat over de verschillende overgangsperioden ernstig wordt nagedacht, indien een verplichte biocidelicentie voor gebruikers noodzakelijk is. Gezien de voorwaarden voor het verkrijgen van een licentie (t.w. het volstaat om beroepservaring aan te tonen), lijkt een termijn van drie maanden aangewezen om zich administratief in orde te stellen.

  • [8] Artikel 7 van het voorliggende koninklijk besluit luidt als volgt:

“Om een biocidelicentie te verkrijgen, moet de professionele gebruiker aan de volgende voorwaarden voldoen:

  • een natuurlijke persoon zijn;
  • meerderjarig zijn;
  • over voldoende kennis beschikken zoals blijkt uit een getuigschrift, een diploma of een attest dat is erkend om de vereiste biocidelicentie te verkrijgen.” 
  • [9] De adviesorganen merken op dat de voorwaarden om een biocidelicentie te verkrijgen (t.w. een natuurlijk persoon zijn, meerderjarig zijn en over voldoende kennis beschikken zoals blijkt uit een getuigschrift, een diploma of een attest dat is erkend om de vereiste biocidelicentie te verkrijgen) die in artikel 7 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit zijn beschreven, analoog zijn aan deze die voor het verkrijgen van een fytolicentie van toepassing zijn. Bij de fytolicentie bestaat er in het geval van de voorwaarde ‘diploma’ de beperking dat dit na zes jaar enkel nog geldig is indien de vereiste bijscholingen werden gevolgd. De adviesorganen merken op dat de regeling inzake de biocidelicentie niet in voornoemde beperkingen voorziet en wensen dat deze eveneens in het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit worden opgenomen.
1.2.2    Initiële opleidingen en opleidingscentra
  • [10] De artikelen 11 en 13 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit beschrijven welke opleidingsonderdelen de initiële opleidingen moeten bevatten.
  • [11] De adviesorganen vragen dat in dit kader wordt gewezen op de bepalingen van het Sociaal Strafwetboek die eveneens van toepassing zijn. Ook het aspect inzake de veilige opslag van biociden zou in de initiële opleiding moeten worden opgenomen, aangezien dit onderdeel is van de correcte hantering van biociden. De adviesorganen wensen verder dat het beginsel van de hiërarchie van preventieve maatregelen en het medisch toezicht dat moet worden toegepast eveneens in het ontwerp van koninklijk besluit wordt vermeld.
  • [12] Verder stellen de adviesorganen vast dat de opleidingsonderdelen voor het verlengen of het verkrijgen van de fytolicentie aansluiten bij – of zelfs overlappen met – de opleidingsonderdelen voor het verlengen of het verkrijgen van de biocidelicentie opgenomen in het ontwerp van ministerieel besluit. Dit is meer bepaald het geval voor onderwerpen zoals toxicologie, ecotoxicologie en insectenbestrijding. Wat de landbouwsector betreft, (t.w. landbouw, tuinbouw, sierteelt…), teneinde dubbele of overlappende vormingen te vermijden, benadrukken de adviesorganen de noodzaak aan een maximale integratie van de opleidingen voor biocidelicenties en fytolicenties. Op die manier zou een fytolicentie, desgevallend aangevuld met één specifieke bijscholing – al dan niet per producttype – moeten volstaan om de houders van een fytolicentie ook de vereiste biocidelicentie toe te kennen en te laten behouden. De adviesorganen wensen dat bovenstaande mogelijkheid in het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit wordt opgenomen.
  • [13] De adviesorganen merken vervolgens op dat doorheen het ontwerp van koninklijk besluit de duur van de opleiding en het aantal bijscholingen worden gespecifieerd. De adviesorganen gaan akkoord dat een persoon zonder ervaring of zonder geschikt diploma een basisopleiding dient te volgen. Men gaat er echter vanuit dat een persoon die een biocidelicentie verkrijgt en er effectief gebruik van maakt, zijn basiskennis niet verliest. Bijgevolg vragen de adviesorganen dat de hoeveelheid bijscholingen voor het behoud van een licentie in verhouding is tot de duur van de basisopleiding. Men acht vijf bijscholingen per producttype gedurende een periode van zes jaar immers tamelijk veel voor mensen die al hun basiscompetentie bewezen hebben.
  • [14] De adviesorganen stellen bijgevolg voor om zich bijvoorbeeld te beperken tot drie bijscholingen per producttype gedurende een periode van zes jaar. Ze benadrukken bovendien het belang om een systeem van vrijstellingen in te stellen voor overlappende modules.
  • [15] De adviesorganen vragen ten slotte dat rekening wordt gehouden met buitenlandse werknemers die een opleiding willen volgen in een andere taal dan de drie landstalen.
1.2.3    Bepalingen met betrekking tot de schorsing of intrekking van de biocidelicentie
  • [16] Wat de schorsing of de intrekking van de biocidelicentie betreft, meldt artikel 17, §1, 2° van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit dat “de bevoegde dienst de biocidelicentie kan schorsen of intrekken als blijkt dat de houder van een biocidelicentie een niet-toegelaten product gebruikt.”
  • [17] Er wordt ook bepaald dat “om te beslissen over de schorsing of intrekking van een biocidelicentie, de bevoegde dienst rekening moet houden met de aard van de overtreding, de ernst van de overtreding, de recidive, de door de overtreding teweeggebrachte risico’s en de veroorzaakte schade.” (artikel 17, §2 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit)
  • [18] De adviesorganen vragen dat deze bepaling verder wordt geconcretiseerd. Zij wijzen erop dat men nog geen meldingen inzake schorsingen of intrekkingen van fytolicenties heeft ontvangen.
1.2.4    Bepalingen met betrekking tot de controle
  • [19] Artikel 18 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit luidt als volgt:

“§1. Overtredingen van de bepalingen van dit besluit worden opgespoord, vastgesteld, vervolgd en gestraft overeenkomstig, de bepalingen van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu, de volksgezondheid en de werknemers.

  • 2. De aangewezen ambtenaren in het koninklijk besluit van 16 november 2000 tot aanduiding van de ambtenaren van de Dienst voor het Leefmilieu die belast zijn met toezichtsopdrachten, evenals de ambtenaren en personeelsleden die door de minister van Volksgezondheid zijn aangeduid, zijn aangewezen om toe te zien op de naleving van de artikelen van dit besluit en van de ministeriële uitvoeringsbesluiten ervan en de inbreuken hierop vast te stellen.” 
  • [20] De adviesorganen achten het onvoldoende dat enkel naar bovenstaande diensten wordt verwezen, aangezien het welzijn van de professionele gebruikers ook op het spel staat. Zij stellen zich de vraag of deze controlebevoegdheid niet met de Algemene Directie Toezicht op het Welzijn op het Werk wordt gedeeld en wensen bijgevolg dat een samenwerking tussen de verschillende diensten wordt verzekerd.
  • [21] De adviesorganen wensen tot slot dat in artikel 18 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit wordt verduidelijkt dat de bepalingen van de Welzijnswet[7] en de bepalingen van het Sociaal Strafwetboek onverkort van toepassing blijven.
1.2.5    Overgangsbepalingen
  • [22] Voorts wordt in de artikelen 22 en 23 van het ontwerp van koninklijk besluit een opsomming van de diploma’s voorzien die “de aanvrager tijdens de overgangsperiode het recht geven een biocidelicentie ‘PT 14’ of ‘PT18’ te verkrijgen zonder de initiële opleiding te hebben voltooid en voor het examen te slagen”. Deze lijst beperkt zich echter tot universitaire diploma’s en masterdiploma’s. De adviesorganen achten deze lijst te beperkt en wensen dat deze wordt uitgebreid. Heel wat specifieke opleidingen op niveau van hoger technisch onderwijs, graduaat en bachelor omvatten immers de nodige vakken vermeld in de lijst van de initiële opleidingsvereisten voor een biocidelicentie. Het zijn daarenboven net deze personen die in de praktijk de behandelingen met biociden uitvoeren. Personen met een universitair diploma of een masterdiploma, daarentegen, komen vaker terecht in adviserende functies naar de gebruikers toe. De adviesorganen benadrukken het belang dat de te volgen opleidingsonderdelen om de diploma’s opgesomd in de artikelen 22 en 23 van het ontwerp van koninklijk besluit te behalen, informatie moeten bevatten over de risico’s voor de gezondheid van mens en dier en de risico’s voor het milieu.
  • [23] De adviesorganen stellen ten slotte nog met betrekking tot de artikelen 22 en 23, voorlaatste en laatste lid van het ontwerp van koninklijk besluit dat de periode die volgens het ontwerp van koninklijk besluit vereist is om ervaring aan te tonen zeer lang is, met name zes jaar. Ze benadrukken dat dergelijke periode in het geval van de fytolicentie slechts twee jaar bedraagt. Het voorleggen van een bewijsstuk dat een functiebeschrijving omvat, achten zij niet altijd relevant. De adviesorganen menen dat indien er geen bewijs van functiebeschrijving voorhanden is, men ook gebruik kan maken van andere bewijsstukken (vb. aankoopfacturen van producten, de registratie in het circuit biociden,…).

 

2.   Nieuwe opmerkingen

2.1     Algemene opmerkingen
  • [24] De adviesorganen merken op dat voor bepaalde aspecten[8] de gewesten wetgevend zullen kunnen optreden om de vereisten van het in het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit voorgestelde systeem aan te scherpen. De adviesorganen wijzen in dit kader op de noodzaak van een goede coördinatie tussen de gewesten, zodat de verschillende regelgevingen inzake de opleidingscentra en initiële opleidingen op elkaar zijn afgestemd.
  • [25] De adviesorganen zijn verder van mening dathet vrijblijvend openstellen van een opleiding inzake biociden ook haar nut zou kunnen hebben voor distributeurs en voorlichters. Zij achten het bovendien wenselijk om in de opleiding gebruik te maken van gastsprekers of terreinbezoeken uit de domeinen leefmilieu, omgeving en/of gezondheid. Dit zou immers toelaten om de problematiek in de praktijk toe te lichten.
  • [26] De adviesorganen achten het raadzaam dat aandacht wordt besteed aan de samenhang tussen de voorliggende regelgeving betreffende de biocidelicentie en de bestaande regelgeving inzake de fytolicenties. Zij stellen voor om de regelingen waar mogelijk op elkaar af te stemmen, zodat administratieve lasten worden beperkt, maar uiteraard zonder dat dit ten koste gaat van de doelstelling om de gezondheidsrisico’s, zowel ten aanzien van mensen als dieren, en de milieurisico’s verbonden aan het gebruik van biociden te verminderen.
  • [27] De adviesorganen stellen echter vast dat de administratie van mening is dat de verschillen tussen de fytolicentie en de biocidelicentie te groot zijn, opdat ondernemers die reeds over een fytolicentie beschikken zouden kunnen worden vrijgesteld van het behalen van een biocidelicentie of van het volgen van bepaalde opleidingsonderdelen ervan. De adviesorganen merken echter op dat sommige producten die een fytolicentie vereisen van rodenticide of insecticide aard zijn[9].
  • [28] Verder constateren de adviesorganen dat volgens de administratie landbouwers in principe niet door het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit worden geviseerd. Een landbouwer zal PT14- en/of PT18-producten immers voornamelijk op zijn eigen eigendom gebruiken en niet bij derden. Met de ‘eigen eigendom’ worden ook de velden die hij in pacht heeft, beoogt. Wat de PT14- en/of PT18-producten die zijn voorbehouden aan “professionele gebruikers met bewezen hoogontwikkelde competenties” betreft, heeft de administratie bevestigd dat deze slechts beperkt door landbouwers worden gebruikt. Niettemin erken de adviesorganen op dat de onlangs werd besloten het gebruik van anticoagulerende rodenticiden binnenshuis te beperken tot “professionele gebruikers met bewezen hoogontwikkelde competenties”. Zij stellen echter vast dat ook landbouwers problemen ondervinden met muizenplagen. De adviesorganen stellen zich bijgevolg de vraag of zij als “professionele gebruikers met bewezen hoogontwikkelde competenties” worden beschouwd.
  • [29] Tot slot, merken de adviesorganen op dat veel landbouwerondernemers al in het bezit zijn van fytolicenties (P2, P3, etc.) en werkzaam zijn op landbouwbedrijven van derden. Deze ondernemers zouden daarom in aanmerking moeten worden genomen bij de toepassing van het biocidelicentiesysteem, waarbij rekening wordt gehouden met hun vaardigheden en ervaring.
2.2     Specifieke opmerkingen
2.2.1    Initiële opleidingen
  • [30] De adviesorganen achten het raadzaam dat de opleiding niet enkel gericht is op het correct gebruik van biociden, maar ook focust op preventieve maatregelen en alternatieve bestrijdingsmethoden. Dit kan immers bijdragen aan een vermindering van het biocidengebruik.
  • [31] Eventueel zou, met betrekking tot de artikelen 11 en 13 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit (t.w. de opleidingsonderdelen die de initiële opleidingen moeten bevatten) een soort volgorde opgenomen kunnen worden in de opleiding, waarbij eerst de nadruk wordt gelegd op preventie, vervolgens op alternatieve bestrijdingsmethoden, en daarna op risicobeperkende maatregelen bij het gebruik van biociden.
  • [32] De adviesorganen waarderen dat de risico’s van biociden in de opleiding worden behandeld. Zij menen echter dat het van belang is om expliciet de mogelijke acute en chronische gevolgen voor de menselijke gezondheid, niet-doelwitorganismen en het milieu op te nemen. Zij achten het bijgevolg raadzaam om in de opleiding extra aandacht te besteden aan niet-doelwitorganismen en stellen voor om in artikel 11, §1, 3° en artikel 13, §1, 3° van het ontwerp van koninklijk besluit, de formulering aan te passen naar “biologie van de doelorganismen en de niet-doelorganismen”. Bovendien achten de adviesorganen het wenselijk dat de bewoordingen in artikel 11, §1, 5° en artikel 13, §1, 5° naar “werkzaamheid tegen doelorganismen en niet-doelorganismen, met inbegrip van resistentie” worden gewijzigd.
  • [33] Voorts, achten de adviesorganen het raadzaam dat in het kader van de initiële opleiding voor de biocidelicentie PT18 (artikel 13 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit) ook de impact van biociden op insecten aan bod komt, zowel op doelorganismen als op niet-doelorganismen, met een bijzondere focus op bestuivers.
  • [34] De adviesorganen merken, tot slot, op dat de opleiding op dit moment geen aandacht besteedt aan correct afvalbeheer. Zij achten het wenselijk dit onderwerp op te nemen in de opleidingsonderdelen, inclusief de problematiek van bioaccumulatie.
2.2.2    Verlenging van de biocidelicentie “PT14”
  • [35] Artikel 12 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit bepaalt dat “na het verstrijken van de geldigheidsduur van de biocidelicentie de houder van de licentie over een termijn van maximaal twee jaar beschikt om de ontbrekende sessies van de voortgezette opleiding te volgen en de bevoegde dienst te vragen om zijn licentie te verlengen. Indien blijkt dat de reden voor de niet-verlenging niet langer gerechtvaardigd is, verlengt de bevoegde dienst de biocidelicentie vanaf de oorspronkelijke vervaldatum.”
  • [36] De adviesorganen stellen zich de vraag of deze termijn van twee jaar om ontbrekende opleidingssessies in te halen niet als te lang wordt ervaren.
2.2.3    Overgangsbepalingen
  • [37] Het bekomen van een biocidelicentie zal tijdens een overgangsperiode van twee jaar vergemakkelijkt worden (Hoofdstuk X, artikelen 20 t/m 23 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit).
  • [38] Artikel 22 bepaalt in welke situaties de aanvrager tijdens de overgangsperiode, de biocidelicentie « PT14 » kan verkrijgen, zonder de initiële opleiding te hebben voltooid of te beschikken over een diploma, een certificaat of een attest, bekomen in de voorafgaande 6 jaar en dat beantwoordt aan die vereisten.
  • [39] De adviesorganen begrijpen dat er tijdens de overgangsperiode een zekere pragmatiek aan de dag wordt gelegd voor het verlenen van de biocidelicentie. Zij wijzen er niettemin op dat ook voor de verschillende categorieën, opgesomd in artikel 22, het wenselijk kan zijn om een opleiding te volgen die specifiek ingaat op de risico’s en gevolgen van de gebruikte biociden voor milieu, mens en dier.

 

 

[1] Koninklijk besluit van 8 mei 2014 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruiken van biociden

[2] Advies Opleiding professionele gebruikers van biociden (CRB 2022-1570, FRDO 2022a06, NAR 2.299 – Dossier 3.333).

[3]  Wet van 21 december 1998 en betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu, de volksgezondheid en de werknemers.

[4] Advies Opleiding professionele gebruikers van biociden (CRB 2022-1570, FRDO 2022a06, NAR 2.299 – Dossier 3.333)

[5] 7 Verordening (EU) Nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden.

[6] Titel 1, Boek VI van de Codex Welzijn op het Werk.

[7] Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.

[8] Met name de aard van en de voorwaarden voor de erkenningsvoorwaarden van de opleidingscentra; het gedetailleerde programma van de initiële opleiding; de duur van de voortgezette opleidingen en het systeem voor de vrijstelling van de initiële opleiding die door de opleidingscentra wordt toegekend.

[9] RATRON GWZ en SILICOSEC.

Opmerkingen, vragen of suggesties?