- Op vraag van de minister van Energie, leefmilieu en duurzame ontwikkeling, mevrouw Marie Christine Marghem, in een brief van 16 december 2019
- Dit advies werd voorbereid door de werkgroep productnormen
- Goedgekeurd door de AV van de FRDO via schriftelijke procedure, 14/02/2020
Advies (pdf)
Draagwijdte van de aanvraag
Indiening
- [a] Mevrouw Marie Christine Marghem, minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, heeft bij de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de bijzondere raadgevende commissie Verbruik, hierna de adviesorganen genoemd, op 16 december 2019 een adviesaanvraag ingediend over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 tot vermindering van de jaarlijkse broeikasgasemissies door transportenergie. Het advies van deze adviesorganen wordt gevraagd conform artikel 19, §1, eerste lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu, de volksgezondheid en de werknemers.
Wettelijke basis
- [b] Het voorgestelde ontwerp is bedoeld tot wijziging van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 tot vermindering van de jaarlijkse broeikasgasemissies door transportenergie. Meer bepaald gaat het om de volgende onderwerpen:
- De uitsluiting uit het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 29 juni 2018 van binnenschepen wanneer deze niet op zee varen;
- De wijziging van de definitie van leverancier van transportbrandstoffen;
- De verlating met vier maanden van de data van rapportering door de leveranciers van transportbrandstoffen;
- De niet-annulatie door de bevoegde overheid van gecertificeerde stroomopwaartse broeikasgasemissiereducties (hierna GSER’s) die permanent geblokkeerd zijn;
- Een meer duidelijke formulering van de factor x in de formule voor de berekening van de broeikasgasintensiteit van een leverancier;
- De invoeging van verdeelsleutels voor de bepaling van de hoeveelheid gasolie die geleverd werd voor niet voor de weg bestemde mobiele machines, zowel voor de categorie landbouw als voor de categorie commercieel en industrieel;
- Het verduidelijken van de geldende voorwaarden voor GSER’s die door andere lidstaten gecertificeerd werden als GSER’s binnen een certificatiesysteem dat door de minister op basis van advies van de bevoegde overheid is goedgekeurd;
- Het toevoegen van de mogelijkheid voor de minister om bijkomende stroomopwaartse emissiereductieprojecten die in aanmerking kunnen worden genomen om de broeikasgasemissie-intensiteit te verlagen goed te keuren.
Hoorzittingen
- [c] Naar aanleiding van deze adviesvraag zijn de bevoegde leden van de drie voornoemde adviesorganen op 15 januari 2020 bijeengekomen voor een uiteenzetting door de heer Ivo Cluyts en de heer Brecht Vercruysse (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu).
Werkzaamheden in de subcommissie en plenaire zitting
- [d] Daarna werd deze vergadering tussen de drie adviesorganen voortgezet en werd overeengekomen dat de secretariaten een ontwerpadvies zouden opstellen. Dit ontwerpadvies werd via elektronische weg voorgelegd aan de plenaire vergaderingen van de CRB en de brc Verbruik en via elektronische weg aan de algemene vergadering van de FRDO.
Advies
1 Adviestermijn en algemene opmerking
- De adviesorganen nemen er akte van dat hun advies omtrent het ontwerp van koninklijk besluit van 29 juni 2018 tot vermindering van de jaarlijkse broeikasgasemissies door transportenergie verwacht werd binnen één maand na et ontvangen van de adviesvraag. Als reden voor deze korte termijn wordt aangegeven dat het retroactieve karakter van bepaalde artikels en de nood aan rechtszekerheid voor de sector nopen tot een snelle afhandeling van de wetgevende procedure. De adviesorganen benadrukken echter dat het invoeren van bepalingen met terugwerkende kracht niet als een beginsel van goede regelgeving beschouwd kan worden. De adviesorganen wijzen op hun toegevoegde waarde bij het ontwikkelen van kwaliteitsvolle regelgeving en vragen dan ook om in het vervolg vroeger in het regelgevend proces betrokken te worden opdat ze voldoende tijd hebben om tot een breed gedragen en kwalitatief advies te komen.
- Wat de inhoud van het ontwerp van koninklijk besluit betreft, steunen de adviesorganen de doelstellingen van het ontwerp van koninklijk besluit, maar herinneren ze eraan dat het niet alleen noodzakelijk is om de koolstofintensiteit van energie in het vervoer te verminderen, maar ook om een mobiliteitsbeleid te ontwikkelen dat gericht is op vraagbeheersing, om de totale uitstoot van de sector te verminderen[1]. De adviesorganen formuleren de volgende technische opmerkingen over het ontwerp van KB:
2 Definitie van leverancier van transportbrandstoffen
- De adviesorganen merken op dat artikel 2 van het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit de definitie van leverancier van transportbrandstoffen aanpast, waardoor alleen leveranciers die “een volume van ministens 500.000 liter, kilogram of Nm3“ over het kalenderjaar tot verbruik uitslaan onder de definitie van leverancier van transportbrandstoffen vallen.
- De adviesorganen begrijpen dat hierdoor de administratieve last voor de allerkleinste brandstofleveranciers wordt beperkt. De adviesorganen vragen echter wel om duidelijker te specifiëren welke soort transportbrandstof overeenkomt met welke eenheid en om te bestuderen of het opportuun is om eenzelfde eenheid (bijvoorbeeld Joule) te gebruiken voor alle transportbrandstoffen.
3 Aanduiding van de ‘FQD-plichtige’
- Via het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit worden verdeelsleutels ingevoegd voor de bepaling van de hoeveelheid gasolie die geleverd werd voor niet voor de weg bestemde mobiele machines, zowel voor de categorie landbouw als voor de categorie commercieel en industrieel.
- De adviesorganen merken op dat de sector, vertegenwoordigd door BPF en BRAFCO, medewerking heeft verleend om het aandeel ‘mobiele toepassingen’ te berekenen van de voor landbouw, respectievelijk voor industriële en commerciële toepassingen geleverde volumes gasolie diesel te berekenen. Toch heeft de sector er echter steeds voor gepleit om – omwille van praktische redenen – de FQD-verplichting op het volume gasolie diesel die in België in verbruik wordt gesteld voor mobiele toepassingen, te verrekenen in het totale volume benzine en diesel dat in België op de markt wordt gebracht.
- De adviesorganen stellen vast dat het koninklijk besluit van 29 juni 2018 – zelfs na wijziging – zich in eerste instantie blijft enten op de fiscale regelgeving om te bepalen wie de ’FQD-plichtige’ wordt, met name diegene die aangifteplicht heeft en die moet zorgen voor een CO2-reductie van 6%. Deze verplichtingen worden toegewezen aan diegene die het product ‘tot verbruik uitslaat’ (zie infra).
- Sinds 1 januari 2020 is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen transport en niet-transporttoepassingen, met name het gebruik van een energieproduct, nog relevanter geworden, aangezien dit gebruik onderwerp is van het koninklijk besluit van 29 juni 2018. De fiscale regelgeving past dit onderscheid echter niet toe.
- Volgens het KB van 29 juni 2018 is de FDQ-plicht gelegen bij de leverancier van transportbrandstoffen, met name elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor eigen rekening, voor rekening van anderen of voor eigen gebruik transportbrandstoffen tot verbruik uitslaat. Met transport wordt bedoeld het klassieke wegtransport, maar ook transport in de landbouwsector en voor industriële en commerciële toepassingen.
- Het criterium ‘tot verbruik uitslaan’ blijkt in de praktijk voorwerp van uiteenlopende interpretaties. Volgens een interpretatie zou een bepaald volume brandstof meerdere malen tot verbruik kunnen worden uitgeslagen. Dit wordt echter door andere interpretaties betwist. Bovendien is voor nagenoeg het ganse volume gasolie diesel dat in België op de markt wordt gebracht, bij de oorspronkelijke uitslag tot verbruik de bestemming (t.w. verwarming, landbouwactiviteiten, industriële en commerciële toepassingen, …) niet gekend. Dit maakt het bijzonder complex om te bepalen op wie de FQD-verplichtingen rusten. Indien daadwerkelijk meerdere uitslagen tot verbruik mogelijk zouden zijn, zou dit impliceren dat ook de eindgebruiker (bijv. de landbouwer voor het volume gasolie diesel dat hij nodig heeft voor het gebruik van zijn tractor) op zijn individueel niveau de FQD-plichtige wordt en bijgevolg verantwoordelijk wordt voor aangifte en CO2-reductie. Dit is echter nooit de bedoeling van de Richtlijn geweest en kan bovendien in de praktijk niet worden gerealiseerd.
- De ‘zijwaartse’ werking van verschillende regelgevingen Economie, Financiën, Leefmilieu hebben een onduidelijk kader geschapen omtrent de correcte en degelijke toepasselijkheid van de FQD-plicht bij landbouw en industriële en commerciële toepassingen en de erbij horende toepasselijke maximumprijs. De adviesorganen vragen dan ook dat dit dringend worden uitgeklaard.
4 Slotopmerking
- De adviesorganen wijzen er tot slot op dat in de overwegingen van voorliggend ontwerp van koninklijk besluit verkeerdelijk de notie ‘Raad voor het Verbruik’ wordt gebruikt. Er dient immers sinds 1 januari 2018 naar de ‘bijzondere raadgevende commissie Verbruik’ verwezen te worden, een paritair raadgevend orgaan opgericht binnen de koepel van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB).
[1] Zie met name het FRDO-advies 2018a01, §§ 4 et 5.